Zou het mogelijk zijn om in een belastingreglement op onbebouwde gronden (activeringsheffing) of op bouwactiviteiten een groter eenheidstarief (per m² of per m³) te voorzien vanaf een bepaalde omvang?
Ook bij een gelijk eenheidstarief wordt de belasting hoger naarmate het om een grotere oppervlakte of een groter bouwvolume gaat, maar zou het mogelijk zijn om dat effect te versterken door vanaf een bepaalde oppervlakte of volume het eenheidstarief te verhogen?
Het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel laat alleen tariefdifferentiaties toe indien er voor het gemaakte onderscheid een objectief en redelijk verantwoord criterium bestaat, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de ingevoerde belasting. Daarom is het belangrijk om het beoogde doel van de ingevoerde belasting in de aanhef van de raadsbeslissing te omschrijven.
De doelstelling van een activeringsheffing is het stimuleren van de activering van onbebouwde percelen en het tegengaan van grondspeculaties.
De doelstelling van een heffing op bouwactiviteiten wordt meestal omschreven als een soort compensatie voor de hinder die deze activiteiten meebrengen.
Het is gebruikelijk om de belasting te berekenen op basis van een eenheidstarief vermenigvuldigd met de oppervlakte (of de lengte aan de openbare weg) of met het bouwvolume, waardoor de totale belasting automatisch groter wordt naargelang het belaste bouwwerk een groter volume heeft of het onbebouwde perceel een grotere oppervlakte heeft (of een grotere lengte langs de openbare weg).
Het Decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid laat in artikel 3.2.5 de keuze tussen een heffing per strekkende meter lengte palende aan de openbare weg of een heffing per vierkante meter oppervlakte. Beide mogelijkheden houden verband met de grootte van het belaste perceel, en bevatten aldus een evenredigheid met de mate waarin speculatie wordt tegengegaan en waarin de eigenaar aangespoord wordt om het perceel te activeren.
Om vanaf een bepaalde oppervlakte of volume een hoger eenheidstarief in te voeren zou er dus geloofwaardig moeten kunnen geargumenteerd worden dat een gelijk eenheidstarief niet volstaat om bij grotere percelen of bouwvolumes de doelstelling van de heffing te bereiken. Dit lijkt moeilijk verdedigbaar.
In de rechtspraak is deze mogelijkheid nog niet aan bod gekomen.
Inzake de activeringsheffing zijn er wel andere differentiaties bekend.
Zo noemt de Omzendbrief van de Vlaamse Regering van 15 februari 2019 het aannemelijk dat bepaalde bouwgronden door hun ligging méér aanzetten tot grondspeculatie dan andere, zodat het redelijk is om zones af te bakenen waarvoor andere tarieven gelden. Maar uiteraard moeten die zones duidelijk zijn en objectief gemotiveerd.
Zo een differentiatie op basis van de ligging van het onbebouwde perceel werd reeds aanvaard door de rechtbank in Brugge inzake een reglement van De Panne dat een hoger tarief kende voor ‘percelen op de zeedijk’. Volgens de rechtbank waren percelen op de Zeedijk zeer gewild en was de prijs per lopende meter daardoor zeer hoog, zodat een hoger tarief voor percelen in een gebied die meer het voorwerp kunnen zijn van speculatie niet verkeerd is (Rb Brugge 19maart 2012, LRB 2012/2-3, 96).
Het Hof van Beroep te Gent aanvaardde ook een progressieve verhoging van het minimumtarief in functie van het aantal percelen waarop de belastingplichtige een zakelijk recht heeft. Aangezien de bedoeling van de belasting is om percelen die bestemd zijn voor bebouwing en bewoning daartoe te stimuleren en om grondspeculatie tegen te gaan en de verkoop van deze percelen te stimuleren achtte het Hof het toegestaan rekening te houden met de invloed en het belang van de houders van zakelijke rechten over meerdere onbebouwde percelen (Gent 17 november 2015, Fiscoloog, 22juni 2016, blz 13).